Onderstaande tekst is de volledige bijdrage die we leverden ter gelegenheid van de wetenschapsconferentie "De natuurlijke verbinding tussen wetenschap en politie" op de Politieacademie in Apeldoorn. Van deze tekst verscheen vandaag een korte versie in het Tijdschrift voor de Politie.


Politiewetenschap is geen politie-eigendom

Paul Ponsaers & Elke Devroe


De conferentie toonde aan dat politie door de aard van het werk met ad-hocproblemen te maken krijgt,
waardoor de strategische onderzoeksagenda op wat langere termijn doorkruist kan worden. Er zijn
dringende actuele noden vanuit de samenleving, de directe eisen van de korpschef of vanuit de eenheid, de
politieke beslissingen van politie overheden en dan natuurlijk ook nog de vragen van de burger zelf, waar
het de diender toch allemaal om te doen is.


Uiteraard blijft een onderzoeksagenda op lange termijn nuttig, zo werd tijdens de conferentie benadrukt door Monique Vogelzang. Liesbeth Huyzer en Kathelijne van Kammen.

Onderzoek dat op korte termijn moet worden uitgevoerd, genereert inzichten die op hun beurt nieuw onderzoek oproepen, maar daarom niet noodzakelijk op de agenda staan. Wetenschap blijft een innovatief gebeuren. Dit gegeven kwam uitvoerig aan bod tijdens de lezing van prof. dr. Marcel Levi.
In longitudinaal onderzoek worden inzichten gecumuleerd, en juist dat aspect maakt het zo interessant voor de praktijkwerker. Van de ‘waan van de dag’ tijd nemen voor studie van resultaten van onderzoek (ook uit het buitenland) genereert de noodzakelijke reflexie op het eigen takenpakket en de wijze waarop dat vorm krijgt binnen de politie. Het belang van de vraag juist, exact en heel gedetailleerd bij de onderzoeker neer te leggen werd ook onderlijnd. Dit vermijdt uiteraard teleurstelling achteraf, in de zin van ‘we kregen niet wat we vroegen’. Kortom: onderzoek voor politie is noodzakelijk, en zal vaak een wetenschappelijk antwoord geven op een concrete operationele vraag. Negatieve resultaten (de inconvenient truth) moeten niet per se direct in de kast belanden. Moeilijke resultaten genereren juist leermomenten, als beide partijen de moed hebben om met elkaar in dialoog te gaan. Verbinding en netwerken kun je niet afdwingen of sturen, dat werkt
niet, zo leerden we uit de lezing van collega prof. dr. Patrick Kenis.

Valorisatie van onderzoek


Vanuit politie is het heel belangrijk de resultaten goed te begrijpen om ermee aan de slag te kunnen. De studie die Elke Devroe een aantal jaren geleden maakte, gebaseerd op interviews met de directeur en medewerkers van het WODC, het NSCR, de politieacademie, universiteiten blijft zeer actueel. Dezelfde problemen blijven terugkomen. Niet alleen valorisatie van onderzoek is belangrijk (in allerlei publicaties) maar ook valorisatie van de diender die er iets mee aan wil. Dit soort van ‘empowerment’ bleef onzes inziens ietwat onderbelicht tijdens de conferentie. Sturen op onderzoeksresultaten is in Nederland veel verder gevorderd dan in België, en dat stemt ons heel positief. Over het nut van netwerkversterking tussen de politie in de praktijk, de brede politieorganisatie en het onderwijs dat in de academie wordt gegeven, was iedereen
het eens. De politie heeft uiteraard honderden kennisvragen, maar waar leg je die juist neer? Er werd ook een erg verdienstelijke poging gedaan om politieonderzoekers in kaart te brengen door Seran de Leede en Jasper De Paepe, maar ook in die sector heb je natuurlijk een enorme mobiliteit enerzijds, en veel fundamenteel onderzoek (in het kader van promotiestudies) anderzijds. Niet direct iets waar politie praktisch en direct mee aan de slag kan.


Drie te nemen hindernissen


We benadrukken dat we de idee van samenwerking tussen politie en wetenschap erg genegen zijn. Paul is vijftien jaar lang voorzitter geweest van het Centrum voor Politiestudies, het huidig Center for Policing & Security (CPS). De missie van dit centrum is beide werelden bij elkaar te brengen. Deze ervaring bracht een aantal inzichten mee die nuttig zijn bij deze ‘ontmoeting’.


Paul Ponsaers noemde als reflectie drie elementen, die verband houden met: (1) de context van de samenwerking; (2) het maatschappelijk belang; en (3) de tegengestelde zienswijzen.


1. De context van de samenwerking


Enige jaren geleden maakten we met een aantal collega’s, een overzicht van het politieonderzoek in een vijftiental landen. Een eerste opvallende vaststelling was de variatie in de wijze waarop de politie tegenover wetenschappelijk onderzoek staat, en de wetenschappelijke wereld tegenover politie. Sommige landen kennen een diepe kloof tussen academisch onderzoek dat vooral gaat over politie, en onderzoek dat voor en door de politie wordt gevoerd. In andere landen en regio’s is dat veel minder uitgesproken het geval. Politieonderzoek ontwikkelt zich het makkelijkst in landen waar de politie op diverse geografische lagen over een zelfstandige sturing beschikt, zoals bv. in België. Dat wordt al moeilijker in landen met een sterk gecentraliseerd bestel. Toch is dat niet overal het geval. Het Scottish Institute for Policing Research (SIPR) werd in 2007 opgezet in samenspraak met veertien universiteiten, de Schotse nationale politie, en de Schotse politieautoriteit. Het voert onafhankelijk onderzoek met als doel de ontwikkeling van evidence-based politiebeleid. In Catalunya in het Catalan Center d’Estudis de Seguretat ontwikkelen politie en onderzoekers
in elkaars onmiddellijke omgeving nieuw politiebeleid.


In Schotland werd in het verleden de discussie gevoerd over een mogelijke nationale politie, die de acht regionale politiediensten zou gaan huisvesten in 2013. De Mossos d'Esquadra heeft tussen 1994 en 2008 geleidelijk de uitvoerende macht overgenomen van de Spaanse Policía Nacional en de Guardia Civil in Catalunya. Het lijkt waarschijnlijk dat de bestelveranderingen in beide regio’s gevoed werden door een toenemende roep tot politieke onafhankelijkheid, enerzijds in Schotland, anderzijds in Catalunya.


Of om het duidelijk te stellen: de samenwerking tussen wetenschap en politie wordt niet zelden mede gevoed door externe condities, en is niet noodzakelijk de uitdrukking van de noodzaak ervan.


2. Het maatschappelijk belang van politie en wetenschap


Zowel wetenschap als politie hebben op zichzelf geen finaliteit. Ze dragen beide bij tot een betere samenleving. Hun finaliteit ligt buiten zichzelf. Wanneer dit uitgangspunt gedeeld wordt is er veel mogelijk. Het is goed dat politie haar prioriteiten stelt en ervoor zorgt dat er onderzoek gebeurt op die domeinen, bijvoorbeeld door middel van een ‘strategische onderzoekagenda’, maar dat betekent niet dat álle onderzoek daarop gericht moet zijn. Wetenschappelijk onderzoek kan ook een andere functie hebben, onder meer het verschaffen van accountability naar de samenleving én naar politieoverheden toe. En toch is er wel best veel ‘politieonderzoek’, maar slechts heel weinig gaat over ‘policing’, over ‘vervagende grenzen’, over de partners van politie. Nochtans is veiligheid al lang geen monopolie meer van de politie. Alle partners in de veiligheidsketen verdienen onderzoek, want ze werken samen met politie aan een leefbare en veilige samenleving.


Kortom: de verhouding tussen wetenschap en politie kán en mag instrumenteel zijn voor de politie, maar kan zich daar niet toe beperken. Onderzoek waarbij de onderzoeker zélf de onderzoeksvraag bepaalt, zoals bij doctorale proefschriften, is erg nodig en vaak maatschappelijk relevant. Dat laat ook kennisaccumulatie toe die ten nutte kan gemaakt worden in het regulier onderwijs én politieopleidingen.


Onafhankelijk onderzoek is van uitermate groot belang. Of om het helder te krijgen: politiewetenschap is geen politie-eigendom. Daar zijn nogal wat consequenties aan verbonden. Een degelijk en werkbaar netwerk tussen politie en wetenschap impliceert wederzijds respect voor elkaars eigenheid. Politiemensen moeten begrijpen dat het voor een onderzoeker van groot belang is te publiceren in tijdschriften die werken met double-blind peer-review, terwijl dat voor eerstgenoemden wellicht totaal niet interessant is. Wetenschappers moeten begrijpen dat politiemensen de onderzoeksresultaten steeds willen toepassen in de politiepraktijk, zelfs als dat niet zozeer in het hoofd speelt van de onderzoeker. In dezelfde geest hebben we in de schoot van het Centrum voor Politiestudies steeds al te hiërarchische banden geweerd. Ieder lid van het netwerk kon zich uiten in persoonlijke naam. Ook hebben we er steeds zorg voor gedragen dat iedereen bijdroeg vanuit een vrijwillig engagement. Netwerkvorming laat zich niet sturen vanuit een organisatiebelang. Dat leidt enkel tot tegenstellingen. Vrijwilligerswerk heeft eigen dynamieken die dienen onderkend te worden.


Zo mag het gewicht van voorbeeldfiguren in een dergelijk netwerk niet onderschat worden. Het is niet toevallig dat personen als Piet van Reenen, Kees van der Vijver of Cyrille Fijnaut, allen voormalige politiemensen die zich ontpopten tot kritische onafhankelijke wetenschappers, binnen deze netwerken steeds een voorname plaats hebben ingenomen. Als een kennisnetwerk wordt opgebouwd moet er oog zijn voor de aanwezigheid van dergelijke empathisch-kritische verbindingspersonen, én moet er gewerkt worden aan het vernieuwen en verjongen van deze brug-functie. Deze verbindingsfiguren veruitwendigen immers het wederzijds respect van de samenwerking. Bereiden we de aflossing van de wacht voldoende voor?


3. Tegengestelde zienswijzen?


Het politieonderzoek in Nederland heeft een erg goede faam opgebouwd. Verschillende generaties hebben aan deze weg getimmerd. Vandaag lijkt er een braindrain te zijn naar andere kennisdomeinen. Een aantal mooie initiatieven tracht het tij te keren. Zo is het steviger betimmeren van de Sector Kennis en Onderzoek aan de Politieacademie van groot belang, of is het politieprogramma ‘evidence based policy’ van het Nederlands Studiecentrum voor Rechtshandhaving een belangrijke stap in de goede richting. De uitdagingen in een snel
veranderend politielandschap zijn immers immens. 


En toch geldt ook hier een waarschuwing. Politie heeft nogal eens de neiging om al te snel met ‘nieuwe trends’ mee te lopen, waardoor het gevaar bestaat dat verworven kennis onvoldoende werd geborgd. Het risico bestaat dat telkens van scratch wordt begonnen en weinig cumulatief wordt gewerkt. Het aantal monografieën over specifieke problemen, steden of politie-activiteiten zijn niet te tellen, zonder dat er voldoende synthese en systematic reviews tot stand komen. Nieuwe kennisdomeinen ontginnen ontslaat niemand om te borgen waar je goed in bent. Precies dat is schaars en niet noodzakelijk eeuwig voorhanden.


Wetenschappers hebben oog voor verificatie, replicatie en zelfkritiek. Het maakt deel uit van hun wetenschappelijke habitus. Politie werkt tot op zekere hoogte incident-driven. Onvoorziene incidenten richten de aandacht op ‘nieuwe’ problemen en doen de hoop op snelle en hapklare kennis toenemen. Het risico bestaat dat politiewetenschap anekdotisch wordt en verwordt tot pragmatische kennis op ad-hocbasis, tot piecemeal engineering’. Er is veel criminologisch, juridisch en bestuurskundig onderzoek, dat dikwijls erg morfologisch en descriptief blijft, maar weinig echte interdisciplinariteit kent. Er is een dominantie van participerende observatie en interviewing als het gaat om methoden, maar slechts in beperkte mate van vernieuwende onderzoeksmethoden. Veel onderzoek wordt gevoerd binnen nationale contexten. Er is o.i. te weinig oog voor het belang van internationaal vergelijkend onderzoek. Als het al gebeurt, is het meestal Anglo-Saksisch georiënteerd. Nochtans kan internationaal vergelijkend onderzoek bijzonder inspirerend zijn, zowel inhoudelijk als methodologisch.


Onderzoeksprogramma’s zijn even noodzakelijk rond grote thema’s. Breed opgezet onderzoek, in longitudinale designs van langere duur, zijn nodig. Doorwerking is iets dat zich meestal realiseert doorheen een proces van diverse (soorten) van onderzoeken, niet zozeer naar aanleiding van één studie. Er blijft ook weinig ontwikkeling van algemene theorieën over politie. Nochtans zei Kurt Lewin (1890-1947) al dat ‘niets zo praktisch is als een goede theorie’, waarmee hij doelde op het feit dat een goede theorie een noodzakelijke voorwaarde is voor een mogelijke toepassing.


Hier speelt natuurlijk het belang van een diversiteit aan financiers van politieonderzoek. Het is wellicht niet aan de politie zelf om in het genoemde gamma te voorzien, maar er zijn andere financieringsbronnen die even noodzakelijk zijn. Ook opportuniteitsstructuren, zoals toegang tot databases van de politie voor verdergaand onderzoek, zijn hier essentieel. Wie zijn de zwaarwegende spelers in het onderzoeklandschap? Wie betaalt voor politieonderzoek en wat is de soliditeit ervan? En ook wel: zijn ze al dan niet (te) gevoelig voor politieke
conjuncturen?